
We lezen de Oprechte Haerlemsche courant van 06-05-1773 en de Leeuwarder courant van 08-05-1773:




Extract uit een Brief van Valkenburg, (in het Quartier van Overmaas) gedagtekend den 30 April: Voorleeden Dinsdag, den 27 deezer, is het grootste gedeelte dezer Plaats door den Brand verwoest: Dezelve ontstond vlak over het Landshuis, agter in de stal eene kleine Wooning uit welk de man naar het Veld, en de vrouw een ogenblik te vooren naar de Canaal-Moolen gegaan was; want naauwlyks was zy een Snaphaan schoot ver van huis, of de vlam brak door, en sloeg met zulk een yslyk geweld van Huis tot Huis voort, tot zelfs buiten de Poort, dat in een groot uur tyds vyf-en-dertig à zeven-en-dertig Huizen, met al wat er in was, in den Asch gelegt wierden. By gebrek aan Brandspuiten, Brandemmers, Ladders en Haken, was geen middel van redding, weshalven men de vlam, zo ver de wind dezelve dreef, moest laten woeden. Het geen de lieden geborgen hebben, is geen noemenswaardig: Hooy, Stroo, Vrugten, veele Koebeesten en Varkens zyn verbrand, ook twee Menschen omgekomen, en verscheiden elendig door de vlam beschadigd en geschroeid. De droevige toestand is onbeschryflyk: De Menschen kunnen naaulyks onder Dak koomen; en zonder den bystand en mildadigheid der hier naby gelegen Huizen van Schaloen een Oost zouden de meeste Lieden geen Brood tot hun levens onderhoud noch Voeder voor hunne weinige geborgene Beesten hebben.
Het Steedje, dat niet ryk was, is voor altoos geruïneerd, zo ‘er geene mildadigen Harten gevonden worden; en indien men geene voorzorg in ’t werk steld, ligt het nog aan verdere gevaaren bloot, derwyl het naar alle waarschijnlykheid door Booswigten is aangestoken; want de Vrouw uit het Huis, waar de Brand onstaan is, wil met eede verklaren, dat er geen vonk vuur in haare Wooning is geweest. Dit vermoeden vind te meer grond, nadien men hier voor eenigen tyd een troep Struikrovers in de Bank van Heerle ontdekt heeft, die verbonden geweest zyn met de berugt Bende van ’s Hertogenrade, van welken ‘er verscheiden in hegtenis genomen, en eenige in de voorleede week gehangen zyn; zynde ‘er 4 van dezelven te voren uitgebroken, van welken ‘er een gezegt heeft, dat by het Steedje verbranden zoude eer men hem ophing. De geenen die den Brand met aandagt hebben beschouwd, meenen ontdekt te hebben, dat dezelve op twee à drie plaatzen byna gelyktydig begonnen is. Wat ‘er van zy is den Hemel bekend; dog dat het juist regt tegen over het Stadshuis is uitgebarsten, doet een ieder denken, dat men het voornemen gehad heeft, om, gedurende de wanorder van den Brand, de Gevangenen te verlossen. Had dezelve beneeden aan het Steedje begonnen, was ‘er geen een eenig Huis, nocgh de Kerk, nog de Pastory, overgebleeven, dewyl het geschreeuw der Menschen, en het loeijen der Beesten, was alleryslykst, en de verwoesting kan met geene droge oogen beschouwd worden. Zo ras de tyding van ons geval te Maastricht kwam, zond men een infantery, en een Brandspuit, welke, te laat komende, van weinig dienst is geweest.